Franciscus Antonius Augustinus van Lanschot werd geboren op 28 augustus 1768 te 's-Hertogenbosch als oudste kind van Godefridus van Lanschot en Anna Regina Maria Potters. In 1791 trad hij in het huwelijk met Jacoba Catharina Maria van Rijckevorsel (1769-1838). Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren. Franciscus overleed op 21 februari 1851 in zijn woonplaats 's-Hertogenbosch. Het belang van Franciscus van Lanschot voor Brabant is tweeledig. In de eerste plaats is het familiebedrijf Van Lanschot onder zijn leiding tot een van Brabants belangrijke ondernemingen geworden. In de tweede plaats bekleedde hij tal van maatschappelijke functies in het emanciperende Brabant. Franciscus was de enige zoon in het gezin. Het stond daarom al vroeg vast dat hij in het voetspoor zou treden van zijn vader, Godefridus, die sinds 1767 leiding gaf aan de in 1737 door Cornelis van Lanschot in 's-Hertogenbosch opgerichte klein- en groothandel in koloniale waren. Niettemin werd Franciscus, toen zijn vader in 1799 onverwacht aan een galaandoening overleed, geheel onvoorbereid geconfronteerd met de overname van het familiebedrijf. In de jaren 1790-1792 was hij opgeleid tot suikerraffinadeur en hij oefende dit beroep uit tot 1799. Hoewel hij dus niet onbekend was met het zakenleven, had hij weinig binding met het bedrijf van zijn vader.
Het familiebedrijf waar Franciscus in 1799 zijn intrede deed, laat zich het best karakteriseren als een groothandel, gespecialiseerd in koloniale produkten. De inkoop van koloniale waren verliep via Amsterdamse makelaars. Het assortiment was zeer divers: koffie, thee, rijst, suiker, kandij, tal van specerijen en gedroogde vruchten, stokvis, olie, potas, zeep etc. De produkten werden in hoofdzaak afgezet in Brabant en Limburg, in het prinsbisdom Luik, in Kleef en in Gulik. Onder het bewind van Franciscus zou het assortiment sterk worden beperkt. De nadruk kwam te liggen op de handel in koffie, thee, suiker, kandij en rijst.
De ontwikkelingen binnen de firma Van Lanschot kunnen niet
| 102 |
los worden gezien van de staatkundige en daaraan nauw verbonden economische ontwikkelingen in de Nederlanden. De Staatsregeling van 1798, waarbij onder andere het principe van vrijheid van verkeer werd vastgelegd, opende gunstige perspectieven voor de economische ontwikkeling van de vroegere Generaliteitslanden. Omdat de handel vanuit deze gebieden van oudsher voor een belangrijk deel was gericht op plaatsen in het huidige België, betekende de inlijving van dat gebied door Frankrijk in 1795 een ernstige belemmering voor de economische ontwikkeling van Brabant. De toenemende invloed van Napoleon op de beheersing van de handelsstromen zorgde tot 1810 voor een gestadige achteruitgang van de handel en tussen 1810 en 1814 tot een dramatische daling. Mede dankzij de levendige smokkelhandel wist Franciscus zijn bedrijf in deze periode staande te houden. Nadat 's-Hertogenbosch in januari 1814 door de geallieerden werd bevrijd, herstelde, zoals elders in het land, de handel in Brabant zich snel. De groothandel van Franciscus groeide tot 1817 in rap tempo. In dat jaar werd voor ruim 549.000 gulden aan goederen ingekocht. Daarna keerde het tij definitief voor de handelssector van de firma. Dit blijkt duidelijk uit de inkoopcijfers: tussen 1820-1830 werd in totaal voor ƒ 3.300.000,- aan goederen ingekocht; tussen 1840-1850 was dit gedaald tot iets meer dan ƒ 1.000.000,-.
Ofschoon de neergang van de handel in koloniale goederen er mede toe leidde dat de kassiers- en bankzaken zich tot zelfstandige onderdelen van het bedrijf ontwikkelden, beschouwde Franciscus van Lanschot zich in de eerste plaats als koopman. De goederenhandel bleef dan ook gedurende de gehele periode waarin hij als firmant de lakens uitdeelde, gecombineerd met kassierszaken. Die combinatie kwam tot ver in de negentiende eeuw ook bij andere ondernemingen voor, zoals bijvoorbeeld bij de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij.
De kassiers- en bankzaken die Franciscus ontplooide, dreven geheel op het eigen vermogen. Enerzijds zorgde dit voor een grote soliditeit en liquiditeit, anderzijds vormde het betrekkelijk kleine kapitaal een belangrijke beperking van zijn rol als stimulator van de Brabantse nijverheid. Noodgedwongen konden hierdoor slechts kortlopende kredieten worden verstrekt. Andere door Franciscus van Lanschot ontplooide bankiersactiviteiten waren het incasseren en disconteren van wissels van cliënten, het bemiddelen om voor
| 103 |
relaties wissels te incasseren en het wisselen van buitenlandse valuta. In tegenstelling tot zijn vader en grootvader was Franciscus, als katholieke Brabander, niet veroordeeld zich te onthouden van bestuursactiviteiten. De Bataafse omwenteling opende hiertoe mogelijkheden die Franciscus heeft aangegrepen. De jarenlange ongelijke behandeling van de Generaliteitslanden had bij veel Brabanders een vruchtbare voedingsbodem gekweekt voor een vijandige houding tegenover overheid en Oranje. Samen met zijn vader Godefridus behoorde Franciscus in 1786 tot de oprichters van de 'Vaderlandsche Sociëteit' in 's-Hertogenbosch. Deze sociëteit (officieel tot nuttige en aangename bijeenkomst en conversatie) hield haar leden op de hoogte van de gebeurtenissen in het land en zou tenslotte uitgroeien tot een patriottische pressiegroep. De sociëteit had nauwe binding met de in 1785 uit een lange slaap ontwaakte schuttersgenootschappen, zoals dat van de Colveniers, waarvan Franciscus lid was. In 1787 werd uit de vier Bossche schuttersgenootschappen een burgercorps gevormd dat zich provocerend zou
| 104 |
opstellen ten opzichte van orangisten. Dergelijke genootschappen speelden een belangrijke rol in het bewustwordingsproces van de katholieke Brabanders. Uiteindelijk zouden in 1790 zowel de Vaderlandsche Sociëteit als de schutterijen en het burgercorps worden verboden, terwijl de patriottenbeweging met harde hand werd onderdrukt. In de woelige jaren die volgden, zou Franciscus van Lanschot tal van openbare funkties bekleden. In 1793-1794 stond hij aan het hoofd van de armenzorg in het gebied rond de Markt in 's-Hertogenbosch. Na verovering van de stad door de Franse legers in 1795 werd een door Franse vertegenwoordigers benoemde stedelijke regering gevormd, waarin katholieke Bosschenaren werden opgenomen. In januari 1795 werd Franciscus door de nieuwe stedelijke regering benoemd tot ontvanger der imposten van stad en vrijheid van 's-Hertogenbosch. Deze functie heeft hij tot 1797 bekleed. Van dat jaar tot 1806 was hij werkzaam als ontvanger der verpondingen en gemene middelen over het kwartier van Maasland. In 1806 werd hij door minister Gogel van financiën benoemd tot commissaris tot het werk van verponding in het arrondissement Oss, een post die hij na enkele maanden al voor gezien hield. Een jaar later werd hij benoemd tot lid van het Collegie van Politie te 's-Hertogenbosch.
In het voorjaar van 1810 lijfde Napoleon Zeeland, Brabant en het Land van Maas en Waal in. Enkele maanden later volgde de rest van Nederland. De inlijving had grote gevolgen voor wetgeving en bestuur. In mei 1810 werd een lijst van hoogst aangeslagenen opgesteld (met daarop Franciscus van Lanschot) waaruit leden benoemd moesten worden voor bestuurscolleges in het Département des Bouches du Rhin. Franciscus werd bij keizerlijk besluit van 21 juni 1810 tot lid van de municipaliteit van 's-Hertogenbosch benoemd. Hij bleef tot aan zijn dood in 1851 lid van de gemeenteraad in zijn stad.
Voor Franciscus betekende het einde van de Franse overheersing in 1814 geen breuk in maatschappelijk opzicht. Hij bleef actief als bestuurder. Zo bekleedde hij het rechterschap aan de door de Fransen ingestelde rechtbank van koophandel in 's-Hertogenbosch (1811-1816), was hij lid van de Provinciale Staten (1819-1821), lid van het bestuur van de in 1841 opgerichte Bossche Kamer van Koophandel (1841). Hij nam deel aan diverse provinciale commissies en hij bleef zich tot aan zijn dood actief inzetten voor verbetering van het lot der armen in de stad.
| 105 |
Op 10 maart 1825 werd het agentschap voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) opgedragen aan Franciscus van Lanschot en hij heeft als zodanig tot 1846 een belangrijke rol gespeeld bij het verwerven van opdrachten van de NHM voor de Brabantse industrie. Voor de economische ontwikkeling van Brabant heeft hij dan ook zeker een rol van betekenis vervuld.
Franciscus Antonius Augustinus van Lanschot kan getypeerd worden als represant van de groep katholieke Brabanders die volop gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die haar na 1795 werd geboden. De talloze bestuursfuncties vormen daarvan de beste getuigenis. Op de verjaardag van koning Willem II in 1846 werd zijn inzet bekroond door zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
| 106 |
Bronnen | |
• | H.F.J.M. van den Eerenbeemt, F. van Lanschot als intermédiaire tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de nijverheid in Noord-Brabant (1825-1846), Nijmegen z.j. |
• | H.F.J.M. van den Eerenbeemt (red.), Bankieren in Brabant in de loop der Eeuwen, Tilburg 1987 |
• | F.G.G. Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot, 1737-1901, Tilburg 1972 |
• | F. Govers, Het Gewoel der Affaires. Momenten uit 250 jaar F. van Lanschot Bankiers NV, 1737-1987, 's-Hertogenbosch 1987 |
's-Hertogenbosch 28 augustus 1768 - aldaar 21 februari 1852Eigenaar heerlijkheid Berlicum en Middelrode. Huwde Vught 1792 Jacoba Catherina van Rijckevorsel (1769-1838) (dochter van Augustinus Tilmanus en Maria Barbara van Leempoel). In (pj) 1835 Agent Nederlandse Handels Maatschappij. Vermeld op lijst van hoogstaangeslagenen in 1812. In 1826 als koopman vermeld op lijst van verkiesbaren met aanslag van ƒ 78,56. In 1830 voor ƒ 303,28 aangeslagen te 's-Hertogenbosch. In 1848 als eerste vermeld op lijst van hoogstaangeslagenen van de provincie met aanslag van ƒ 1901,05. | 323 |
Gedoopt 28 augustus 1768 te 's Hertogenbosch, overleden 21 februari 1851 aldaar; lid van den Gemeenteraad van 's Hertogenbosch, ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Huwde 21 mei 1792 te Vught Jacoba Catharina Maria van Ryckevorsel, gedoopt 18 december 1769 te 's-Hertogenbosch, overleden 6 april 1838 aldaar. |
Gedoopt in de St. Jan en St. Pieter 28 augustus 1768, vader Godefridus, moeder Anna Regina Maria Potters (S 48); trouwt voor schepenen van Vught 21 mei 1792 met Jacoba Catharina van Rijckevorsel (S 's-Hertogenbosch 567); 9 kinderen gedoopt in de St. Jan en St. Pieter tussen 1793 en 1809 (S 49); 1797-1805 ontvanger der verpondingen en gemene middelen over het kwartier van Maasland (Resolutieboek mun. Liempde 1975-1799 d.d. 18 juli 1797 blz. 70, Bijl. 1e kamer Verteg. Lichaam 29 maart 1800); krachtens Kon. Decr. van 15 juli 1806 no 1 benoemd tot gecommiteerde voor de verponding te Oss (A.R.A. Fin 500 not. 25 augustus fff no 54); komt voor op de notabelenlijst van 2 maart 1814 (Metelerkamp blz. 83 en Ned. Stcrt no 5 van 8 maart 1814); van 1807 tot 1815 lid van het gemeentebestuur, vroedschap en regering van 's-Hertogenbosch (Van Zuylen blz. 8-11); in 1809 regerend blokmeester voor de markt (Bossche Alm.); 1812-1816 rechter in de rechtbank van Koophandel te 's-Hertogenbosch (Alm. Dép. Bouches du Rhin en Alm. van N.Br.); overleden te 's-Hertogenbosch 21 februari 1851 (Voorname huizen III blz. 442, Juten, Kwartierst. I blz. 49); de naam wordt ook geschreven Landschot. | 450 |
1972 |
F.G.G. GoversHet geslacht en de firma F. van Lanschot 1737-1901Stichting Zuidelijk Historisch Contact XXV | Tilburg 1972 |
De Nederlandsche Leeuw 5 (1887) 74
Maarten van Boven, Bossche Heeren : Een biografie van het Bossche sociëteitsleven 1789-2019 (2019) 47, 49, 75, 138
Klaasje Douma, De adel in Noord-Brabant, 1814-1918 (2015) 326; Bijlage 156-157
Maarten Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk (1990) 56, 323, 339, 355, t5.2, t6.3, t7.1, t10.1
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd (1955) 103n, 132, 220, 238, 255, 264
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen LXXIII (1987) 104, 132, 137, 139, 140, 141, 142, 143, 146
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Bestaan in bedrijvigheid XXXII (1975) 96, 114, 115, 124, 127-129, 131, 132, 134, 136-139, 141, 143, 145, 148-157, 159-161, 129, 193, 212, 214
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) I. 227, 230, 233, 245, 251, 252
J.J.M. Franssen, De Bossche arbeider in zijn werk- en leefmilieu in de tweede helft van de negentiende eeuw XXXIII (1976) 118
F.G.G. Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot 1737-1901 XXV (1989)
Frans Govers, Het Gewoel der Affaires (1987) 31-39, 42, 44, 46
K.J.P.F.M. Jeurgens, 'Franciscus van Lanschot (1768-1851)' in: Brabantse biografieën 1 (1992) 102-106
W.J.F. Juten, Kwartierstaten van Nederlandsche Katholieken (1907) No. 43, 49; (1910) No. 92
A.F.J. van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties LXXVI (1988) 95, 350, 368
A.R.M. Mommers, Brabant van generaliteitsland tot gewest (1953) 37, 38, 246, 250, 450, 514
C. Peeters, De Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch (1985) 328
A.F.O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch (1910) III. 442
A.J.J. van de Well, Beschrijvende Catalogus van de Historische Verzameling der Schutterij te 's-Hertogenbosch (1910) 2
M.G. Wildeman, De Ridderschap van Noordbrabant (1903) No. 85